Een gedeelte van een artikel uit Tijdschrift voor Waterstaatsgeschiedenis. Jaargang 2009 nr. 2.
De Westerschelde, natuurlijk?
Verdieping van en ontpoldering langs de Westerschelde
in
historisch perspectief geplaatst
door Wil B.P.M. Lases en Adriaan M.J. de Kraker
Inleiding
In dit artikel wordt de ontpolderingsproblematiek van de Westerschelde in historisch kader geplaatst. Verschillende aspecten spelen hierbij een rol, bovendien hebben ze elkaar in
belangrijke mate versterkt. Zo wordt het economische aspect bepaald door internationale
havenbelangen; dit is de gestage groei van de Antwerpse haven ten opzichte van die van Rotterdam
en Hamburg. Met name door de containeroverslag is de Antwerpse haven de afgelopen
decennia sterk gegroeid. In 1998 voegde mainport Antwerpen meer dan twaalf miljard
euro toe aan de Vlaamse economie, in 2004 al zestien.(1) Er werden in dat jaar zeventig
miljoen ton containers behandeld en dat schiep 148.000 arbeidsplaatsen.(2) Het gevolg van
deze enorme groei was de ontwikkeling van haventerreinen op beide Scheldeoevers tot aan
de Nederlandse grens en de bouw van grote sluizencomplexen. Het politieke aspect wordt
bepaald door het internationale karakter van de Westerschelde, omdat Nederland rekening
moet houden met de Vlaamse belangen. Na de onafhankelijkheid van België werd een verdrag
van Londen gesloten, waarin de Westerschelde een internationaal vaarwater werd.(3)
Deze afspraken werden na 1919 hernieuwd. In dit kader moet nu met Vlaamse wensen
om door de Westerschelde steeds grotere schepen te laten varen rekening worden gehouden,
bijgevolg wordt de Westerschelde uitgediept. De grote weerstand in Zeeland tegen de
gevolgen van uitdieping geeft het politieke aspect een extra dimensie. Daarnaast heeft de
verdieping van de Westerschelde ook een waterstaatkundige dimensie, namelijk veranderende
stroming en getijden. Die veranderingen raken op hun beurt weer het veiligheidsaspect
en de waterhuishouding. Tenslotte raakt de verdieping ook het natuuraspect, want
het verwachte verlies aan marine natuur ‘moet’ op zijn beurt weer leiden tot natuurherstel.
Juist die natuur in het estuarium kreeg de laatste decennia steeds meer aandacht, getuige
het aanwijzen van het Verdronken Land van Saeftinghe als beschermd Europees wetland (4) in 1995 en de Habitatrichtlijn van 2002. Dit brengt ons terug bij de ontpolderingsproblematiek
die al sinds 1995 aansleept, zonder uitzicht op een echte oplossing.
Het eerste buitendijkse natuurherstelplan, dat is ontpolderingsplan, werd in 1996 weggehoond,
de vele commissies van deskundigen daarna kwamen met tegengestelde adviezen.
(5) In 2009 besloot de Nederlandse regering alsnog tot gedeeltelijke ontpoldering. De
oplossing van de problematiek ligt volgens ons niet alleen in een veel scherpere analyse
van de genoemde aspecten dan tot op heden is geschied, maar vooral ook in het opnieuw
definiëren van natuurherstel door het te plaatsen in historisch perspectief.
De complexiteit van de problematiek en desinformatie in de media leiden tot het formuleren
van een aantal misvattingen. Ontpoldering wordt gezien als de oplossing voor
natuurherstel in de verdiepte Westerschelde en beoogt het verlies aan specifieke intergetijden
natuur, dus schorren en slikken, te compenseren. Niet alleen het natuurbeleid als
zodanig lijkt inconsistent. Gaat het bij de huidige natuurbouw om het maken van nieuwe
natuur als manifestatie van een nieuwe cultuur, of is het gewoon een andere inrichting
van ons cultuurlandschap, waarin meer aandacht is voor natuurlijke elementen? Ook de
natuurbouw in de Westerschelde is inconsistent, het compenseert eerst wat is kapotgemaakt.
Opvallend is daarbij de rol van de natuur- en milieubewegingen die eerst flink tegen verdieping waren, maar toch overstag zijn gegaan. De kernvraag daarbij is: welke natuur
was er in de Westerschelde en welke is kapotgemaakt? Gaat het om de natuur van
de afgelopen eeuwen of moeten we dit veel breder zien? Is natuurherstel wel die win-win
situatie in dat gepresenteerde duurzame drieluik van toegankelijkheid, veiligheid en natuurlijkheid,
maar dan in historisch perspectief bezien? Behoud en compensatie van direct
verlies is een te starre houding in een ontwikkelingsproces dat dynamisch is. Zo is het
een misvatting dat de Westerschelde vroeger erg breed zou zijn geweest, maar door voortdurende
bedijking is verkleind. Bijgevolg slaat het teruggeven van cultuurland aan de zee
de historische plank mis. Tevens is het onjuist als zou het alleen om marine natuur gaan,
want Saeftinghe had aanvankelijk een zoetwatermilieu, terwijl het huidige brakwatermilieu
verzoet. Bovendien kan afbraak van veenresten nimmer gecompenseerd worden
door de zee invloed te geven op een oud cultuurlandschap. Het beeld van een erg oude
Westerschelde, breed met getijbeweging en zoutinvloed ver landinwaarts heeft geleid tot
de misvatting dat door ontpoldering de veiligheid wordt bevorderd. Het zou niet de eerste
keer zijn dat door puur eigen belang de natuurlijke ontwikkeling van het estuarium wordt
beïnvloed. De intensieve turfwinning in de Middeleeuwen en de zestiende-eeuwse oorlogsinundaties
om Antwerpen en Gent te ontzetten zijn daarvan slechts twee voorbeelden.
We gaan hierna eerst in op het ontstaan en de verdere ontwikkeling van de Westerschelde,
daarna behandelen we processen als de stroming, bodembeweging en verzilting.
Vervolgens komen de veranderingen in de infrastructuur voor de scheepvaart aan
de orde en de mogelijkheden tot toekomstige natuurbouw.
Ontwikkeling van het natuur- en cultuurlandschap
Inzicht in de ontwikkeling van het natuurlandschap in het Westerscheldegebied kan worden verkregen aan de hand van de geologische, geomorfologische en de bodemvormende
processen in wisselverwerking met het veranderende klimaat. De historische geografie draagt de bouwstenen van het cultuurlandschap aan. Tezamen met kennis van de waterbeweging,
alsmede van de interactie tussen het zoute zeewater en het zoete rivierwater
wordt een beeld verkregen van het ontstaan en de verdere dynamiek van de Westerschelde.
De tijdens het pleistoceen gevormde zandrug van Maldegem (B.) heeft de loop van de
Schelde naar het oosten omgebogen. Zodoende werd de rivier een samenloop van onder
meer de Leie, Dender en Rupel. Tijdens het holoceen liep de Schelde langs de Brabantse
wal noordwestelijk tot in de Noordzee. Na verloop van tijd ontwikkelde zich voor de kust
een strandwallencomplex tot een vrijwel gesloten barrière. Tussen 5000 en 1300 jaar geleden
vormde zich in het achtergelegen zoetwatermilieu een dik veenpakket. Door het
opnieuw binnendringen van de zee in de derde eeuw na Chr. kwam aan die veengroei een
eind, maar in Saeftinghe pas vele eeuwen later. (6) Deels werd het veen geërodeerd, deels
ook met klei afgedekt. Op een aantal erosieplekken dieper landinwaarts ontwikkelden
zandige afzettingen zich tot hogere kreekruggen.
De afwisselende marine invloed werd lange tijd in termen van transgressies en regressies
verklaard, maar de sedimenten zijn nauwelijks van elkaar te onderscheiden, laat staan
te dateren. De bevolking van wellicht amper 3.000 inwoners was vooral in de kuststrook
geconcentreerd. (7) Vanaf de Romeinse tijd werden zelfs al delen van het veen begreppeld. (8)
Dit leidde plaatselijk tot maaivelddaling. Vanaf 275 na Chr. raakte het kustgebied door
politieke onrust geleidelijk ontvolkt. Daardoor werd de bescheiden infrastructuur verwaarloosd,
zodat de zee meer invloed op het land kreeg. Dit leidde bij hoge vloeden tot
omvangrijke overstromingen, zelfs tot voorbij Ellewoutsdijk. (9) Pas na drie eeuwen blijkt
de zee zijn invloed in het gebied weer grotendeels verloren te hebben en werd het rustiger.
In het Westerscheldegebied liepen toentertijd hooguit wat kleine stroompjes die delen
van het veengebied ontwaterden. De strandwal tussen Walcheren en Zeeuws-Vlaanderen
lijkt nog grotendeels te bestaan. Diverse zandruggen die naar het noorden en noordoosten
liepen, zoals de zandrug waarop Hulst is ontstaan en die waarop Stuivezande lag,
vormden hoge drempels. In het oosten stroomde het veenriviertje de Honte richting Ossendrecht.
Mogelijk stroomden ook diverse stroompjes vanaf de zandrug Stuivezande
naar het westen. Bodemwaarnemingen op de Plaat van Stuivezande en de Middelplaat
zijn tot op heden niet verricht. Grondvererving op Stuivezande in de zevende eeuw laat
het belang van dit gebiedje toen al zien. (10) Vermeldingen tussen 1148 en 1179 van Hontemude
tegenover Ossendrecht geven aan dat er toen nog geen Westerschelde bestond. (11)
Toch moet er in het mondinggebied in de loop van tiende en elfde eeuw een doorbraak
van de duinen zijn geweest. Zo is er de overlevering dat nog in 980 Walcheren, Beveland
en Borssele vastzaten aan Vlaanderen en dat sindsdien de zee een scheuring heeft gemaakt.
(12) Ook zou in 980 op last van keizer Otto een vaarweg door de duinen richting Gent
zijn gegraven. De betrouwbaarheid van die overleveringen is moeilijk aan te geven. In
1014 en 1134 zijn er zware stormvloeden geweest die in het overwegend nog onbeschermde
gebied tot omvangrijke overstromingen leidden. Voordat er doorbraken kwamen,
moeten er reeds de nodige hoge vloeden zijn geweest die op zwakkere plekken al voor
uitschuring zorgden. Zo zou in 1179 bij een stormvloed de Wielingen doorgebroken zijn
en kwam die in verbinding met wat later de Dollaert werd genoemd. Hoewel Gottschalk
bij dit jaartal gerede twijfel heeft, moet er rond dat jaar wel degelijk een zeer hoge vloed
zijn geweest. Tegenwoordig definiëren we een stormvloedstand als een waterstand, die
gemiddeld eens in de twee jaren wordt bereikt of overschreden. Van die gemiddeld vijftig
stormvloeden in een eeuw zijn er enkele, die directe schade aanrichten. Dit soort rampen
wordt doorgaans gedocumenteerd. Als er echter twee wateren door zo’n stormvloed met
elkaar worden verbonden zonder verdere gevolgen, zal dit zelden zijn gedocumenteerd.
Dit laatste wil dus nog niet zeggen dat het niet gebeurd zou zijn. Van een verbinding met
de Honte en Hontemude was in die tijd nog geen sprake. Toch vond slibafzetting plaats
op de Honte. Dat slib was afkomstig van de Zwake, een zijtak van de Oosterschelde die
tussen Borssele en Zuid-Beveland zuidoostwaarts liep. Het slib van de Zwake reikte zelfs
tot aan Saeftinghe. In de loop van de dertiende eeuw verzandde de Zwake sterk.
Afb. 2. Zogenaamde Dampierrekaart. Deze
zestiende-eeuwse kaart, getekend door Franchoys
Horenbault is de toenmalige perceptie
van de geografische gesteldheid
van het gebied
circa 1300 (Rijksarchief
Gent, Kaarten en Plans, nr. 2598).
Het bedijkingsproces was inmiddels in volle gang. Het uitgangspunt van de oudste
defensieve bedijkingen vormden de bestaande kreekruggen. In de elfde en twaalfde eeuw
werd een aantal kerneilanden door grotere actieve (ring)bedijkingen en dammen aaneengesloten.
De offensieve bedijkingen richtten zich daarna meer op het aangroeiende
voorland. De toegenomen dijklengte, het slechte dijkonderhoud, onderlinge ruzies en
stormvloeden, leidden regelmatig tot dijkbreuken. Daarbij ging cultuurland verloren,
maar werd dit deels uit hoog opgeslibde schorren weer herwonnen. In de twaalfde eeuw
begint de Beneden Zeeschelde invloed van het getij te ondervinden. (13) De als zeearm sterk
ontwikkelde Oosterschelde is hieraan debet.
Na de twaalfde eeuw begon op grote schaal de turfstekerij. Veen werd als brandstof gebruikt,
maar ook werd er zout uit gewonnen. (14) De turfgraverij leidde tot flinke maaivelddaling
en ondermijnde tenslotte de zeedijken, waardoor het cultuurlandschap kwetsbaar
werd voor hoge vloeden. Zo ontstond in 1375 de Braakman en door de St.-Elisabethvloeden
in 1404, 1421 en 1424 werd deze verder uitgebreid.
Tijdens de eerste St.-Elisabethvloed ontstond er ook aan de westzijde van Biervliet een
geul, zodat deze stad een eiland werd. Door verruiming van de geul ten zuiden van het
eiland Stuivezande (nu de Pas van Terneuzen) schaarde het getij verder naar het oosten
over de Honte in. De Hontemonding werd al langer door het getij vanuit de Oosterschelde
beïnvloed. De Oosterschelde was toen nog steeds de hoofdvaarweg naar Antwerpen. (15) Zo
kwam de verbinding met de Schelde definitief tot stand en ging ook de Honte Scheldewater
afvoeren. De scheepvaartroute naar Antwerpen verlegde zich naar de Honte. In 1433
kwam er bij Rilland een tol. Daarmee was de Westerschelde een feit, maar pas bij de Vrede
van Münster (1648) werd de naam officieel vastgelegd. Toch blijven de namen Wielingen
voor de monding, Dollaert (16) voor het middendeel en Honte voor het oostelijke deel in gebruik.
Een tussen Walcheren en Borssele eind vijftiende eeuw ontstane geul werd Jonker
Fransegat (later Het Sloe) genoemd. (17)
Ondanks het feit dat de Scheldekaarten van 1468 en 1504 een ‘artist impression’ zijn,
geven ze wel wat aanwijzingen over de ondiepte van het estuarium. Er maakten nog veel
roeiboten en botters gebruik van dit ‘rustige’ water. Op een aantal plaatsen lagen nog nessen (landtongen)
Afb. 3. Boven: het
Westerschelde-gebied rond
1560. Fragment uit een
kaart door Christiaan
sGrooten (Copyright
Koninklijke Bibliotheek Albert I, Brussel).
Onder: hetzelfde gebied omstreeks 1590 met de
omvang van de militaire
inundaties rond Sluis,
Axel en Hulst (overgenomen
uit: G. Mees
Azn., Historische atlas
van Noord-Nederland
van de XVI
eeuw tot op heden (Rotterdam 1890)
zoals Stuvezande, Valkenisse aan de Bevelandse en Terneuzen, de
Nieuwhofpolder en de Polder van Namen aan de Vlaamse kant als drempelvormende obstakels.
In de zestiende eeuw leidden zowel stormvloeden als oorlogsvoering tot grote overstromingen.
In 1509 ging het grootste deel van de Oud-Hontenissepolder teloor, terwijl
in 1530 aan de Bevelandse zijde duizenden hectaren overstroomden. Ook in 1552 en 1570
werd aan weerszijden terrein op de Westerschelde prijsgegeven. Tussen 1584 en 1586 en
in 1621 werden aan de Vlaamse zijde zeedijken doorgestoken. (18) Dit gebeurde onder meer
om het Spaans beleg van Brugge, Gent en Antwerpen te breken. Op het gebied benoorden
Hulst, bij Terneuzen en het eiland van Cadzand na, overstroomden hier vrijwel alle polders.
De Westerschelde bereikte hierdoor zijn grootste kombergingsoppervlakte. In de loop
van de volgende eeuwen werd het water weliswaar teruggedrongen, maar aan de Zeeuws-Vlaamse zijde bleven gebieden om strategische redenen lang onbedijkt. Door het overstromen
van de landtongen Nieuwhofpolder, Valkenisse (1682) en de Polder van Namen
(1715) werd de Westerschelde op die plaatsen extra verbreed. De ontwikkeling vanaf
1788-1790 is er een van herdijking, te weten: de gedeeltelijke herdijking van het Verdronken
Land van Saeftinghe, verzanding en bedijking van het Kreekrak (1868) en Het Sloe
(1871) als vroegere wantijgebieden en tenslotte de inpoldering van het Hellegat, de Braakman
(1952) en de haven van Oostburg.
Waterbeweging en morfologie
Waterbeweging en morfologie zijn onlosmakelijk verbonden met de bodemgesteldheid,
die wordt beïnvloed door de voortdurend stijgende zeespiegel met de getijbeweging en
de rivierafvoer. Zonder ingrijpen van de mens zal de stroming doorgaans in evenwicht zijn of dit zoeken door een beweeglijke bodem, zoals dat in de Westerschelde het geval
is. Zo zal levend veen gemakkelijk, klei en samengeperst veen veel minder snel eroderen.
Slib zet zich alleen in de luwte van de stroming af. Zand daarentegen wordt door de turbulentie
van de stroming meegevoerd en kent een eigen (golf)beweging over de bodem.
Waterbeweging én sediment liggen aan de basis van slikken, schorren, platen en het bodemreliëf.
In die beweeglijke bodem maakte de getijrivier eb- en vloedscharen. Hoe groter
het getijvolume (19) is, des te groter ook het doorstroomprofiel wordt. De stijging van de
zeespiegel versterkt deze effecten.
Waarschijnlijk heeft de Westerschelde zich voor het grootste deel autonoom ontwikkeld,
dus los van de andere wateren in het deltagebied. De invloed van Sloe en Kreekrak is
klein geweest. Het Sloe was van het begin af onderdeel van een wantijgebied, evenals later
het Kreekrak dat oorspronkelijk Scheldewater noordwaarts afvoerde. In dit gebied, waar
de getijgolven via de Oosterschelde en Westerschelde elkaar ontmoeten, was de stroming
beperkt en ontstonden ondiepten. Wel heeft de Zwake enkele eeuwenlang een grote invloed
gehad. De invloed van de zee in het Westerscheldegebied is ook later ontstaan dan
elders in het deltagebied. Voordat de zee zich in het Westerscheldegebied ging uitbreiden,
had zij al een hele ontwikkeling doorgemaakt. Niet alleen leidde de klimaatverandering tot
een hogere zeespiegel en daarmee tot meer diepte, ook zorgden de stromingen voor een
erosie van de voordelta. Deze ontstond niet alleen onder invloed van de getijbeweging, die
langs de kust naar het noorden gaat en daarmee zand transporteert, dat kwam ook door de
noordwester stormen. Als de wind naar het noordwesten draait, heeft deze een maximale
strijklengte over het water. De wind sleept het water mee en kan het vele meters opstuwen
in de zuidelijke trechtervormige Noordzee. Daar bovenop komen nog de golven, die zich
kunnen ontwikkelen tot een maximale extra hoogte van ongeveer viertiende van de waterdiepte.
De hoge vloeden, die zo ontstaan kunnen zodoende voor een enorme ravage zorgen.
Er is weinig bekend over de afwatering van het Westerscheldegebied in de Romeinse
tijd. De zandrug van Stuivezande zorgde voor een waterhuishoudkundige tweedeling
met oostelijk daarvan afvoer door de Honte en diverse stroompjes naar de Schelde en ten
westen ervan afvoer naar zee. Gottschalk (20) noemt zo’n riviertje langs Vlissingen doorstromend.
Een dergelijk netwerk van stroompjes vormt bij het binnendringen van de zee
automatisch een netwerk van geulen. Sommige daarvan zullen weer dichtslibben, andere
schuren juist meer uit. Begreppeling van het veen versterkt dit proces. Aanvankelijk
veroorzaakten hoge vloeden overstromingen en er vormden zich geulen in de strandwal
waarlangs de zee verder binnendrong. Dit leidde tot erosie van het levende veen en zo tot
verdieping. Toch lijkt die zee-invloed tijdens het eerste millennium in het westen gering,
aangezien men lange tijd onbedijkt in het gebied kon wonen.
Tussen Stuivezande en Borssele vormde zich een geul, de Dierick. Ten zuiden van Stuivezande
ontstond ook een geul, die zich later ontwikkelde tot de Pas van Terneuzen. Deze
geulen zijn waarschijnlijk tijdens hoge vloeden gevormd. Echter lang na de zevende eeuw
bleef de verbinding op genoemde locatie tussen Vlaanderen en Zuid-Beveland gemakkelijk
toegankelijk. In het mondingsgebied manifesteerde de verbrokkeling zich in eilandjes,
zoals Wulpen en Koezand.
Rond 1000 ontwikkelde de Wielingen zich verder onder invloed van de zee. Dit leidde
tot een grotere getijbeweging ten westen van Vlissingen, die zich dan in de twaalfde eeuw
tot de Dollaert heeft uitgebreid. Ondanks het feit dat er ten noorden van Breskens nog
steeds land lag en de Westerschelde tussen Vlissingen en Breskens relatief smal moet
zijn geweest, werd de getijwerking geleidelijk sterker en is zee-invloed oostwaarts niet
uit te sluiten.
In het oostelijk deel is het lang vrij rustig gebleven. De veenvorming ging er nog tot in
de achtste eeuw door. Wel zullen regelmatig hoge vloeden het gebied hebben bereikt en
die voerden slib aan. Met de snelle ontwikkeling van de Zwake tussen Borssele en Zuid-Beveland als zeearm kwam de Honte tussen 1000 en 1200 onder invloed van het getij. Slibafzettingen
vonden plaats tot in het Land van Saeftinghe. Het veen aan de oostkant bleef onaangetast. Door verzanding van de Zwake aan het einde van de twaalfde eeuw verdween
de getijinvloed en werd het weer rustiger op de Honte. Doordat echter de Dollaert in contact
kwam met de zee, ondergingen de geulen rond Stuivezande in de dertiende eeuw
meer invloed van de getijbeweging.
Na verbinding van de kerneilanden ontstonden er veel dijkdoorbraken, met name tijdens
de reeds vermelde stormvloeden (1375, 1404, 1421, 1424). De daardoor vergrote
komberging zorgde voor een groter getijvolume. Dit leidde tot uitschuring van de geulen,
in het bijzonder tot forse erosie in de zeemond. Stuivezande werd sterker aangetast en de
vaargeul bij Terneuzen verruimde. Het stroomgebied van de Honte wordt sindsdien door
eb en vloed beheerst. Nadat de getijbeweging over de Honte de Schelde bereikte, ging de
Honte water van de Schelde afvoeren. De Westerschelde was ontstaan.
De getijbeweging op de Westerschelde ontwikkelde zich daarna gestaag. De bodem
paste zich aan, totdat zich in de zestiende eeuw ingrijpende veranderingen voordeden.
De grootschalige overstromingen in 1530 leidden tot getijinvloed in die gebieden en tot
ondieper worden van onder meer de Kreekrak. (21) Opeenvolgende stormvloeden leidden
opnieuw tot blijvend landverlies (Ossenisse en Borssele). (22) Het waren echter de militaire
inundaties aan het einde van de zestiende eeuw die voor ultieme vergroting van de komberging
en daarmee ook van het getijvolume zorgden, met als gevolg het verder uitschuren
van geulen.
Deze veranderingen in stroming en morfologie hebben geleid tot het verlies van nessen
zoals de Nieuwhofpolder bij Ossenisse, Valkenisse en de Polder van Namen. Dit gebeurde
onder invloed van het extra getijvolume via de Westerschelde voor de nog onder
water staande polders in Saeftinghe en omgeving. Zo ging de Polder van Namen ook deel
uitmaken van het Verdronken Land van Saeftinghe. Het Saeftinghergat van 1584 ontwikkelde
zich tot een diep ingeschaarde geul, de Cuyle van Saeftinghe.
Ondanks opslibbing achterin het overstroomde land werd dit maar traag teruggewonnen.
Zo werd in 1650 de Leyspolder bedijkt. Deze ging echter opnieuw verloren en werd
pas in 1907 gedeeltelijk herbedijkt als de Hertogin Hedwigepolder. (23) Het Verdronken
Land van Saeftinghe bestaat nu nog steeds uit cultuurland van voor 1584. Naast flinke
uitschuring van de Westerschelde hebben de militaire inundaties ook gezorgd voor omvangrijke
opslibbing van vruchtbare nieuwe zeekleipolders.
Tijdens de militaire inundaties stonden alle ondergelopen landerijen bij vloed ruim
een meter onder water. Ter hoogte van Ellewoutsdijk tot aan het hoge land van Zelzate
(B.) was de waterbreedte twintig kilometer. De Braakman ontwikkelde zich verder als
voedende geul voor de komberging. Het veen is daar weggeschuurd. Aan de oostkant
van de Westerschelde bedroeg de kombergingsbreedte van Beveren tot Tholen circa 33
kilometer. Het voeden van die komberging deed de stroomsnelheden op de Wielingen,
de Dollaert en in het westelijk deel van de Honte sterk toenemen. Ook de getijamplitude
nam daar toe. Het uitlopen daarna van de getijgolf over zo’n grote kombergingsbreedte
deed de amplitude weer sterk verkleinen. De dijkhoogten van circa vijf meter waren in die
tijd meer dan genoeg, zelfs ruim vier meter volstond. (24) Een dergelijke situatie deed zich
ook in de Braakman voor.
De militaire inundaties hebben door hun lange duur voor een machtige zeearm gezorgd.
Met name de stormvloeden namen in hoogte en kracht toe. In Vlaanderen ook
(deels) tijdelijk door het gestaag terugwinnen van door de mens geïnundeerde gronden.
Het ontwikkelen van de plaatselijk zeer diepe geulen is om die redenen dan ook een verschijnsel
van de laatste vier eeuwen. Naar schatting is toen de loopsnelheid van de getijgolf,
die afhankelijk is van de diepte, verdubbeld. De top van het hoogwater verplaatste
zich in de zestiende eeuw van Vlissingen naar Antwerpen in 4,5 uur. Nu is dat minder
dan twee uur. (25) Enerzijds was dit het gevolg van de ontwikkeling van de Westerschelde
zelf, anderzijds van het gedeeltelijk weer ongedaan maken van de militaire inundaties.
De militaire inundaties hebben onbedoeld gezorgd voor een diepe vaargeul van zee naar
Antwerpen.
Verdere ontwikkelingen
Sinds de achttiende eeuw is veel komberging door bedijking verdwenen. Daardoor is het
getijvolume afgenomen. Maar wat eenmaal is weggeschuurd, zandt niet zo maar weer
aan. De bodem beweegt door sedimentatie traag naar een hoger gelegen evenwichtsdiepte.
De getijgolf loopt vooralsnog sneller over het traject van monding tot de nieuwe
bedijking dan in een nieuwe evenwichtssituatie. Zo kan stroomopwaarts van die bedijking
initieel een deel van het weggenomen getijvolume geborgen worden, waardoor daar
de stroomsnelheid en waterstand wat toenemen. In beginsel is dit van tijdelijke aard tot
het nieuwe evenwicht zich heeft kunnen instellen. De afsluiting van de Braakman in 1952
zorgde voor nog minder getijvolume op de Westerschelde van de monding tot de Braakman.
Het betekende dat de tijd tussen het hoogwater te Vlissingen en Terneuzen korter
werd.
Het nog ruime profiel leidde in de twintigste eeuw door het afnemen van komberging
in eerste instantie tot een aanzanding van circa honderd miljoen kubieke meter meer dan
de zeespiegelstijging en resulteerde zo in een relatieve bodemverhoging van ongeveer
een decimeter. (26) Dit in tegenstelling tot de tendens dat de voordelta afneemt en er steeds
grond uit de delta aan de zee verloren gaat. De Deltacommissie berekende dat tussen
1850 en 1950 honderd miljoen kubieke meter grond uit de deltawateren verdwenen was
en daar bovenop nog eens 150 miljoen kubieke meter uit de voordelta. De Westerschelde
verliest nu ook zand.
De sterke ontwikkeling van de getijbeweging wordt ook weerspiegeld in de dijkmaten.
De vroegere dijken waren steil om zo min mogelijk grond voor het dijklichaam nodig
te hebben en waren daardoor relatief hoger. Men was evenwel evenzeer vertrouwd
met stormvloeden.
Tabel 1. Dijkafmetingen nabij Breskens (1243-1983) in meters
Locatie van dijkvak |
kruinhoogte boven maaiveld |
basisbreedte |
Koezand 1243 |
2,75 op maaiveld van 1,50*=4,25 |
9,60 |
Proostpolder 1377 |
4,40 op maaiveld van 1,50=5,90 |
15,40 |
Breskens 1953 |
8,00 |
52,00 |
Breskens 1983 |
11,75 |
99,00 |
* maaiveldhoogte arbitrair: er werd toen hoger op het land gebouwd om schade bij
de aanleg te voorkomen.
Bron: K.J.J. Brand, Over de bestuurlijke- en historisch-geografische ontwikkeling van Zeeuws-Vlaanderen (Hulst 1983).
Daar het veen in het Westerscheldegebied niet overal even dik was, ontstonden door erosie plaatselijk diepere delen. Toen ook nog veel polders verloren gingen, kreeg de morfologie
van de Westerschelde een grilliger verloop. De getijbeweging stelde zich daar op in
door de vorming van eb- en vloedscharen. Die morfologie heeft nog altijd kenmerken van
zijn vroegere geschiedenis. In tegenstelling tot de vloed heeft de eb de neiging te meanderen.
De buitenbochten van de ebgeulen gaan steeds meer tegen de zeedijken aanliggen.
In die morfologie zijn hoofd- en nevengeulen te onderkennen. Nevengeulen ontstaan en
wandelen in een zekere periodiciteit over de platen om dan weer met de hoofdgeul samen
te vallen.
Gegevens over de diepte van de geulen voor 1800 zijn erg schaars. (27) De eerste weten-schappelijke
dieptemeting vond plaats in 1799, (28) de Belgen begonnen daarmee direct na
1830, Rijkswaterstaat pas vanaf 1850. Duidelijk is dat de diepte van de Westerschelde de laatste twee eeuwen zich nog sterk ontwikkeld heeft. De verschillen in diepte tussen 1970
en 2008 laten een wisselend beeld zien. Dit komt door de uitgevoerde verdiepingen en het bagger- en stortbeleid. De vaarwegdiepte was in 1970 (voor de eerste verdieping) circa zes
meter, zij was 11,85 meter na de tweede verdieping en zij moet nu 13,10 meter worden.
Afb. 4.
Diepten in de
huidige Wester-schelde
(Rijks-
waterstaat Zeeland,
Meet-
adviesdienst.
Tabel 2. Grootst voorkomende diepten langs de Westerschelde in meters
Locatie |
1799 |
1970 |
2008 |
Breskens |
22 à 32 |
40 |
42 |
Rammekens |
11 à 12 |
55 |
54 |
Borssele |
30 à 32 |
55 |
64 |
Pas van Terneuzen |
20 à 25 |
55 |
54 |
Eendragpolder |
13,5 |
35 |
37 |
Hoedekenskerke |
35 |
35 |
30 |
Hansweert |
19 |
30 |
6 |
Walsoorden |
17,5 |
38 |
33 |
Verdr. Land van Saeftinghe |
21 à 27 |
26 |
|
Bath |
11,5 |
24 |
25 |
Zuidelijke Noordzee |
|
|
40 à 60 |
Bron: 1799 Beautemps-Baupré kaart; 1970 topografische kaart; 2008 Rijkswaterstaat.
Zoals de Westerschelde zich nu ontwikkeld heeft, gedraagt de trechtervormige monding zich in het sedimenttransport als onderdeel van de voordelta. Het resulterend zandtransport in de voordelta loopt langs de kust naar het noorden. De Vlakte van de Raan in de monding blijkt een stabiele plaat. In de Westerschelde zelf hebben zich vijf morfologische eenheden van hoofd- en nevengeulen ontwikkeld:
1 Het Nauw van Bath, de Schaar van de Noord en de Appelzak.
2 De Overloop van Valkenisse, het Zuidergat en de Schaar van Valkenisse.
3 Het Middelgat en het Gat van Ossenisse.
4 De Everingen en de Pas van Terneuzen.
5 De ebgeul, de (huidige) Honte en de Wielingen.
Het getij slingert door de geometrie (door de lengte van de getijrivier en het smaller worden van de zeearm) naar Antwerpen toe op. Het tijverschil (getijslag) is tussen Antwerpen en Temse maximaal. Bij springtij loopt dit op van 4,46 meter bij Vlissingen tot bijna zes meter bij Antwerpen-Temse om vervolgens bij Gent tot 2,34 meter af te nemen. (29) Uit waterstand-metingen op de getijrivier die sinds 1890 zijn uitgevoerd, blijkt dat zowel de gemiddelde waterstanden onder invloed van de zeespiegelstijging als het tijverschil en de vloedstanden toenemen en dat het verschil in duur tussen eb- en vloedfase afneemt. Tevens is waar-genomen dat het traject met het grootste tijverschil stroomopwaarts verschuift. Het tijverschil is stroomopwaarts sterker toegenomen, in Vlissingen, Terneuzen en Hansweert in de laatste eeuw respectievelijk 14, 22 en 30 centimeter meer dan in Westkapelle. Het gemiddelde hoogwater (inclusief zeespiegelstijging) nam te Westkapelle, Vlissingen, Terneuzen en Hansweert in dezelfde periode respectievelijk met 28, 32, 40 en 42 centimeter per eeuw toe. (30) In Vlaanderen is de toename van het hoogwater nog groter.
Het is over het algemeen een geleidelijke ontwikkeling die slechts deels een natuurlijke
is. Elke verdieping doet de water-standen in Vlaanderen toenemen. De grote opslingering
van het getij bij Antwerpen is mede een gevolg van het volbouwen van met name de rechter
Schelde-oever. Dit kan beïnvloed worden door de getijrivier in te korten, bijvoorbeeld
door afdamming van de Boven Zeeschelde.
De invloed van de Scheldeafvoer op de waterbeweging op de Westerschelde is volstrekt
ondergeschikt aan de getijbeweging. Hoewel in de vorige eeuw nog gerekend werd met
een gemiddelde afvoer van de Schelde van tachtig kubieke meter per seconde, wordt nu
met 110 kubieke meter per seconde gerekend. Naar verwachting zal de gemiddelde afvoer
niet sterk toenemen, maar wel de extreem hoge en lage afvoeren. Pieken van meer dan
zeshonderd kubieke meter per seconde komen voor. De Schelde voert nu gemiddeld per
getij circa vijf miljoen kubieke meter water af, terwijl het getijvolume van 2.200 miljoen
kubieke meter bij Vlissingen afneemt tot 280 miljoen kubieke meter bij de grens. Daarbij
valt de Scheldeafvoer in het niet.
De laatste eeuw is er zowel binnen als buiten de Westerschelde ingegrepen. In de zijrivieren
van de Zeeschelde (dat is de Schelde van de Nederlandse grens tot Gentbrugge)
zijn stuwen gebouwd, die veel sediment afvangen, en bij Antwerpen zijn diep stekende
getijdenhavens aangelegd, die als omvangrijke slib- en zandvangen werken. In de monding
van de Westerschelde wordt bij de Paardemarkt veel gebaggerd. Juist van deze zijde
zou anders sedimentimport verwacht mogen worden. De grootste ingreep vormt echter
het systematisch baggeren en de zandwinning in het estuarium zelf. Dit begon direct na
1919 bij Bath, en vervolgens bij Valkenisse, Hansweert en Borssele. Drempelverlagingen
volgden in de jaren zeventig en negentig. De bagger werd systematisch in het gebied teruggestort.
Het continu baggeren heeft geleid tot het afkalven van de platen en het verminderen
van de vooroevers bij de aanliggende ebgeulen. Zo kent het Nauw van Bath een
grote zandhonger, bijgevolg kalven schorren, platen en vooroever met archeologische
resten snel af.
Door de tweede verdieping (1997) is tussen 1996 en 2004 het intergetijdengebied met
260 hectare verminderd, waarvan tachtig hectare laag dynamisch was, deels op natuurlijke
wijze ten gunste van hoog schor, te weten zestig hectare. (31) Door de tweede verdieping
is tweehonderd hectare diepere marine natuur geworden, waaronder circa twintig
hectare laag-dynamische (weinig stroming) natuur. Voor de volgende verdiepingsrondeheeft het Nederlands parlement al goedkeuring gegeven. Na heroverweging heeft het kabinet– later gesteund door de Tweede Kamer – alsnog besloten tot ontpoldering van de
Hertogin Hedwigepolder. (32) Tussen 1955 en 1995 werd verder 87 miljoen kubieke meter
zand gewonnen. (33) Tot 1995 was er nog zandimport vanuit de monding naar de Westerschelde.
Nu vindt er netto export aan zand plaats zowel naar zee als naar de Zeeschelde.
Drempelverlagingen, baggeren, zandwinning en afvangen van zand en slib door België
zorgen ervoor dat deze zeearm uit balans is met betrekking tot zijn natuurlijke ontwikkeling.
Ontpoldering zal deze onbalans versterken. De vroegere militaire inundaties
hebben een flinke wissel op de natuurlijke ontwikkeling getrokken. De zee stelt zich in
op de extra geboden ruimte en gaat een nieuw proces van natuurlijke ontwikkeling in. De
geschiedenis herhaalt zich. Daarbij komt de versterkte zeespiegelstijging. De slikken en
schorren zullen verder afnemen en in oostelijke richting opschuiven. Niet alleen de getijgolfsnelheid
neemt toe, maar ook het tijverschil en de stormvloedstanden. Dit leidt tot
grotere veiligheidsrisico’s. Daarin is de Westerschelde niet uniek. Zo leidde ingrijpen in
onder meer het Elbe-estuarium door decennialang baggeren tot grote druk op de dijken
en de veiligheid. (34)
Verdere verdieping en ontpoldering versnellen de huidige ontwikkeling van waterbeweging
en morfologie. Dit is echter nog deels ongedaan te maken door een op de Schelde-Rijn-Maas delta gericht bilateraal en integraal zeehavenbeleid met afhandeling van
schepen met grote diepgang aan de kust. Het natuurlijke zandtransport kan dan grotendeels
worden hersteld, door eerdere verdiepingen ongedaan te maken, zandvangen te
ontmantelen en getijhavens tot normale rivierdiepten terug te brengen. In de monding
zou de baggerspecie van de zeezijde van Zeebrugge gesuppleerd kunnen worden. Dit verhoogt
ook de veiligheid en weerstand in de Westerschelde; bovendien wordt zo het getijvolume
verkleind. Als de zee geen uitgangspunt van beleid wordt, komt de bouw van een
kering in de monding van de Westerschelde snel dichterbij, conform de mensgerichte
ontwikkeling van vliedberg naar bedijking en tenslotte naar kustlijnverkorting.
Verzilting
Het is een misvatting te veronderstellen dat een door het getij beïnvloed gebied altijd zout
is. Nog steeds is de Zeeschelde goeddeels een zoetwatergetijdegebied. Noordzeewater
is nu twee procent zwaarder dan zoet water en dringt als zouttong onder het zoete water
naar binnen. Naarmate de getijgeulen dieper zijn komt het zoute water via de bodem
verder. De zoutindringing is een proces van interactie van zoet en zout water, waarbij de
turbulentie en de stroomsnelheid mede bepalen hoe zoet en zout water mengen. Aan de
oppervlakte en langs de oevers is het zoeter. Met vloed en eb en met lage en hoge rivierafvoeren
schuift de zoutindringing heen en weer. Bij hoge vloeden door stormen schiet de
zoute en brakke zone tijdelijk door. Diepe delen in zoet gebied blijven dan verzilt. Het
wisselende verziltingspatroon op slikken en schorren is veel gevoeliger voor fluctuaties
dan gemiddeld in de rivier. Daar het systematisch meten van het zoutgehalte pas van na
de Tweede Wereldoorlog is, kan het historisch verloop van zoutindringing slechts aan
de hand van diepte en breedte en getijindringing worden gereconstrueerd. Rivierafvoer
en neerslag vormen de tegendruk, terwijl zeekleiafzettingen een beeld geven van de reikwijdte
van vroegere hoge vloeden.
Gelet op wat in voorgaande paragrafen is betoogd, was er in de Romeinse tijd geen
verzilting. In het zoetwatergebied van wat later het Westerscheldebekken zou worden,
waren zoetwaterecosystemen actief. Door de ondiepe voorkust drong de verzilting ook
nauwelijks verder naar het oosten. Na 275 na Chr. was dat laatste wel het geval en tussen
1000 en 1200 in nog veel sterkere mate. Een doorbraak van de Wielingen naar de Dollaert
bracht de verzilting naar het westen en wellicht ook het midden van Zeeuws-Vlaanderen,
maar alleen in de diepere geulen. Via de zandige bodemlagen kan binnendijks verziltingvan het veen hebben plaatsgevonden. In het oosten heersten nog zoetwaterecosystemen,
die vooral door regenwater werden gevoed. Diatomeeënonderzoek (35) van de kleilagen uit
die tijd van Zwake en Hontestroomgebied is echter niet voorhanden. (36) Dit neemt niet weg
dat de zoutindringing bij zeer hoge vloeden wel incidenteel tot in het oosten reikte en diepe
delen verzilt raakten. Zo spreekt een charter uit 1225 over zoutwinning bij Ossenisse. (37)
Tussen 1375 en 1494 nam het zoutgehalte in de wateren van het westelijk en middengebied
toe en drong de verzilting verder naar het oosten op. Tegelijkertijd moet het zoete
water van de Schelde, dat nu door de Honte werd afgevoerd, voor extra tegendruk hebben
gezorgd. De hier en daar uitgeschuurde zandige gaten vormden zoutbuffers en door
grondwaterstroming kon van daaruit verder zoutindringing binnendijks plaatsvinden.
Zeer waarschijnlijk was de Honte begin vijftiende eeuw westelijk nog brak, maar verder
naar het oosten nog altijd zoet. (38) Hier bleef de Honte immers nog erg smal. De afvoer van
Scheldewater was beperkt.
In de zestiende eeuw werd de verzilting aanzienlijk versterkt. Hoever dit is doorgegaan
in de achttiende eeuw, blijft onduidelijk, maar waarschijnlijk niet tot in het Verdronken
Land van Saeftinghe. Bovenin zal het Westerscheldewater overwegend zoet zijn geweest,
terwijl het door de diepte van de stroomgeulen aldaar onderin brak was. Saeftinghe moet
toentertijd vooral een zoetwatergetijdengebied zijn geweest.
Door de afsluiting van het Kreekrak kwam de afvoer van alleen van de zoete Schelde, waardoor de zoutindringing verminderde. De verdiepingswerken in de twintigste eeuw hebben
op hun beurt geleid tot vergroting van de zoutindringing steeds dieper Vlaanderen in. Gedurende
de jaren zeventig blijkt dat het zoutgehalte bij Hansweert met 0,6 gram per liter,
in het Zuidergat 1,1 gram per liter en aan de grens met 1,4 gram per liter was toegenomen. (39)
Dat is heel fors. Gedurende de laatste twee decennia kwamen bij Baalhoek geen significante
verandering in het zoutgehalte voor. Vóór de eerste verdieping was het zoutgehalte aan
de landsgrens nog laag. De zoutindringing is heden ten dage voorbij Burcht-Zwijndrecht
gekomen. In 1991 liep de brakke zone al van Hansweert tot Rupelmonde. (40) De recente
vangst van een botje bij Dendermonde laat zien dat zoutinvloed zelfs tot daar kan komen.
De zoutindringing is in deze periode met vele kilometers stroomopwaarts toegenomen.
Verzilting is zo door menselijk ingrijpen sterk bevorderd. Ook de kanalen door Midden-
Zeeland en Zeeuws-Vlaanderen en de getijdenhavens bij onder meer Antwerpen dragen
bij aan de verzilting van het aanliggende land. Ontpoldering en afgraven van de kleilaag
hebben eenzelfde effect. Dit leidt tot verzilting van het grondwater en afname van de
buffer aan zoet grondwater. Ontpolderde gebieden nemen niet actief deel aan de dynamica
van de rivier en hebben een andere gevoeligheid voor wisseling in zoutgehaltes en
ontwikkelen een geheel eigen natuur. De sterk toegenomen verzilting heeft de ecologie
in de Westerschelde in belangrijke mate beïnvloed.
Basis en mogelijkheden voor natuurbouw
De Westerschelde is onderdeel van een conglomeraat van estuaria in Noordwest-Europa.
Veel soorten (trek)vogels verblijven tijdelijk in het gebied. De ecologische ontwikkeling
is dan ook afhankelijk van veel externe factoren. Vóór de laatste verdiepingsronde waren
alle voorwaarden aanwezig om delen van het gebied als hoogwaardig natuurgebied voor
vogels en planten te laten doorontwikkelen. Met verdiepingsrondes, zandwinning en sedimentvangen
is de natuurlijke ontwikkeling van de Westerschelde echter uit balans geraakt.
Nederland heeft de regio Europees aangemeld als Natura-2000 gebied met de B status.
Hoewel het gebied hieraan nog altijd voldoet, (41) hebben ecologen na aanvaarding
van de economische realiteit zich gericht op uitbreiding van estuariene natuur door middel
van grootschalige ontpoldering langs de Westerschelde en binnendijkse natuurontwikkeling.
(42) Natuurbeschermers verlegden hun wensen naar het droge land. Haven- en
natuurbeweging hebben elkaar gevonden in verdiepen en ontpolderen en deze aanpak
voorgesteld als een duurzaam drieluik van toegankelijkheid, veiligheid en natuurlijkheid.
Ontpoldering van de Hertogin Hedwige- en Prosperpolder, de Perk-, de Noorddijk- en de
Noordhofpolder, plan Waterdunen en het Zwin zijn voor ecologen (43) en bepaalde volksvertegenwoordigers (44)
slechts het begin.
De grootschalige middeleeuwse veenontginning en de zestiende-eeuwse militaire inundaties
hebben de Westerschelde flink beïnvloed en het cultuurlandschap grondig veranderd.
Vaargeulverdieping en ontpoldering zullen tot steeds meer grondverlies en verdere
aantasting van het huidige intergetijdengebied leiden. Een sterk oprukkende invloed
van de zee zal de onveiligheid vergroten en is minder duurzaam en natuurlijk dan wordt
aangenomen. Naast de vele kilometers nieuwe zeedijk wordt de kustverdediging plaatselijk
moeilijker. Ontpoldering leidt tot afname van de zoetwatervoorraad en toename van
de verzilting in de blijvende polders. Dit type natuurbouw schept in beginsel een cultuurlandschap,
waarin een bepaalde natuur dominant is. Het impliceert bovendien het weggraven
van een door de natuur neergelegde kleiafzetting en een gegraven toevoergeul.
Zelfs natuurlijke elementen als oud veen worden aangetast vanwege het gerichte tekentafelontwerp.
Zoet land wordt voor zout ingewisseld. Dit is niet alleen vernietiging van een
vroeger natuurlandschap, maar ook van het huidige cultuurlandschap.
Het ontpolderen van de Hertogin Hedwigepolder levert driehonderd hectare laag-dynamische
natuurcompensatie op, terwijl er slechts twintig hectare door de tweede verdieping
verloren ging. De overige verloren 180 hectare meer dynamische intergetijdennatuur
kan alleen in de rivier zelf gecompenseerd worden. De doelstelling blijkt zo ruimer
te liggen dan nodig is voor compensatie. De verschuiving van laag naar hoog schor in het
verdronken Land van Saeftinghe wordt veroorzaakt door opslibbing en is dus een natuurlijke
ontwikkeling.
Natuurherstel is volgens ons herstel van wat uit balans is geraakt, waarbij de dynamische
ontwikkeling van de Westerschelde richtsnoer is. Indien natuurherstel zo onmogelijk
is, komen suppleties om afkalving van platen, slikken en schorren te voorkomen daar
het dichtst bij. (45) Natuurbouw op de Vlakte van Raan als stabiele plaat en oud eiland in de
monding ligt in dezelfde lijn. Het louter nastreven van instandhoudingsdoelstellingen
conform de abitatrichtlijnen en robuustheidsbeginselen passen niet in deze dynamische
ontwikkeling.
Een laatste aspect aan de natuurbouw zit in het opnieuw in gang zetten van het proces
van opslibbing van het maaiveld. Door bedijking en exploitatie van poldergebieden is hetmaaiveld gedaald en de verwachte zeespiegelstijging veroorzaakt een verdere relatieve
bodemdaling. Gecontroleerde invloed van het getij in laaggelegen polders biedt de beste
garantie tot hernieuwde opslibbing. Daarbij blijft de hoofdinfrastructuur, zoals zeedijk
en wegen, intact en kan bewoning en bedrijvigheid op eigen risico plaatsvinden. Door het
beplanten van een overstroomde polder kan dit binnen enkele decennia leiden tot ruim
anderhalve meter opslibbing. (46) Vervolgens komt een ander poldergebied aan bod. Het
eindresultaat is drieledig. Het maaiveld is opgeslibd en de bodem ververst. Een hogere
ligging komt de veiligheid ten goede en is uiteindelijk minder zoutgevoelig. Verlies en/of herstel aan infrastructuur is miniem. Bij eventuele overstroming is er minder schade,
terwijl het aflaten van binnenwater korter duurt. Op deze wijze gaan natuurherstel, veiligheid
en economische belangen hand in hand.
Het slib in de Westerschelde kan slechts eenmaal gebruikt worden, of via de monding verdwijnen. Het draagt bij tot het verhogen van gronden in de luwte. Dat gebeurt meestal
aan de andere oever dan waar de ebgeul stroomt. Bij het onder invloed van het getij brengen
van bedijkte gebieden wordt slib afgevangen en vastgelegd. Het is dan niet beschikbaar
voor platen en oevers in de Westerschelde. Per saldo is het vastleggen van slib gunstig.
Conclusies
De Westerschelde was tot circa 1000 nog een zoetwaterveengebied waarvan de water-scheiding
op de zandrug van Stuivezande lag. Daarna brak de zee in en rukte oostwaarts
op tot over de genoemde zandrug, waardoor deze in de vijftiende eeuw via de Honte de
Schelde bereikte en het Scheldewater nu ook langs de ontstane Westerschelde werd afgevoerd.
Deze ontwikkeling werd gestuurd door de zeespiegelstijging, hoge vloeden, overstromingen
en vooral ook door falend dijkonderhoud. Turfwinning leidde tot verlaging
van het maaiveld, zodat het gebied extra kwetsbaar werd. Met het oostwaarts oprukken
en belangrijker worden van de getijbeweging drong ook de verzilting steeds verder door,
maar dit hing sterk af van de diepte van de stroomgeulen. De zeer omvangrijke zestiende-eeuwse militaire inundaties versterkten stroming, verdieping en verzilting. Niettemin
bleef Saeftinghe lange tijd een zoet- tot brakwatergetijdegebied. Sinds de zeventiende
eeuw is er sprake van geleidelijk terugwinnen van verloren gegaan cultuurlandschap. De ontwikkelingen tussen circa 1000 en 2000 kunnen dus niet worden voorgesteld als een lineair bedijkingproces, waarbij een brede en diepe Westerschelde veranderde in een nauw
en door dijken ingekapseld estuarium. Het omgekeerde is het geval.
De drempelopruimingen, zandvangen en de bouw van getijdehavens bij Antwerpen
hebben de Westerschelde in onbalans gebracht. Dit leidde tot een sterkere stroming,
toename van de getijamplitude en oploop van het vloedpeil. Tegelijkertijd zijn platen,
slikken en schorren aangetast en verder oostwaarts opgeschoven. Ondanks het nijpende
tekort aan zand en slib verliest de Westerschelde zand aan de zee en de Beneden Zeeschelde.
Natuurherstel is derhalve een terugkeer naar een situatie waarin de Westerschelde
zich evenwichtig kan ontwikkelen, zoals dat halverwege de twintigste eeuw was. Natuurherstel
houdt dus in het ongedaan maken van de verstoorde zandbeweging. Dit doel kan
middels een integraal, dus Nederlands-Vlaams zeehavenbeleid worden bereikt. Wanneer
aan die randvoorwaarden niet wordt voldaan, zal naar natuurcompensatie gezocht
moeten worden die past bij de dynamica van het estuarium. De huidige habitatrichtlijn
en robuustheidsbeginselen zijn hierop niet gebaseerd en niet doeltreffend. Ontpoldering
werkt afhankelijk van de plaats contraproductief, tenzij dit neerkomt op het laten opslibben
van aan de Westerschelde laag gelegen polders met behoud van de zeedijken. Deze
vorm van gecontroleerd toelaten van het getij leidt tot herstel van een natuurlijke situatie.
Er verdwijnt zo ook minder slib uit het systeem Maatschappelijk draagvlak hiervoor
is echter een vereiste. Gaan verdieping en ontpoldering echter voort dan wordt om veiligheidsredenen
uiteindelijk een kering in de monding van de Westerschelde onvermijdelijk.
1 Bij uitstel van de derde
verdieping zou de haven
volgens berekeningen per
jaar zeventig miljoen euro
extra winst missen.
2 H. Webers, J. Janssen
en C. Peters (Policy
Researchgroup), Het economisch
en financieel belang
van de haven van Antwerpen
op regionaal en lokaal niveau
(Antwerpen 2006).
3 C. Smit, De Scheldekwestie
(Rotterdam 1966).
4 P. Maas, ‘De Westerschelde:
een ecologisch
knooppunt met internationale
allure’, in: A.M.J.
de Kraker (red.), De Westerschelde,
een water zonder weerga.
Ontstaansgeschiedenis en
kaartbeeld, havens, handel en
scheepvaart, verkeer, verdronken
dorpen, oorlog en verdedigingswerken,
natuur en milieu
en andere aspecten van de Westerschelde
(Kloosterzande
2002), 202-222.
5 Herstel Natuur Westerschelde.
Heidemij rapport
in opdracht van RWS dir.
Zeeland, jan. 1996. Commissie
Maljers, Onderzoek
Alternatieven Ontpoldering
Westerschelde, 2006; Commissie
natuurherstel Westerschelde,
(2008).
6 F.F.F.E. van Rummelen,
Toelichtingen bij de geologische
kaart van Nederland
1:50.000. Bladen Zeeuwsch-
Vlaanderen West en Oost
(Haarlem 1965), 43.
7 A. Beenhakker, ‘Zompig
Moerasland’, Zeeuws
Tijdschrift 58 (2008), 45-51.
8 M. Sier (red.), Ellewoutsdijk
in de Romeinse
tijd (Bunschoten 2003), 173-176.
9 Sier, Ellewoutsdijk, 174-175; A.M.J. de Kraker, ‘Een
stabiel klimaat tot nader
order’, Zeeuws Tijdschrift 58
(2008), 52-56.
10 J. Ermerins, Eenige
Zeeuwsche oudheden uit echte
stukken (…), behelzende een
beschrijving van het eiland
Zuidbeveland (Middelburg
1793), 9.
11 R.E. Künzel e.a., Lexicon
van Nederlandse toponiemen
tot 1200 (Amsterdam
1989); K.J.J. Brand, Over
de bestuurlijke- en historischgeografische
ontwikkeling van
Zeeuws-Vlaanderen (Hulst, 1983)
12 Ermerins, Zeeuwsche oudheden, 11.
13 M. van Strydonck en
G. de Mulder, De Schelde.
Verhaal van een rivier (Leuven
2000), 101-106.
14 A. de Kraker, D. de
Koning en R. Wielinga,‘Making salt the medieval
way’, in: Experimentelle Archäologie
in Europa. Bilanz
2008. Heft 7 (Oldenburg),
75-90.
15 In 1321 was te Ierseoord
een tol ingesteld.
16 Dolend water of woelwater.
17 Ermerins, Zeeuwsche
oudheden, 26.
18 A.M.J. de Kraker,
Landschap uit balans. De invloed
van de natuur, de economie
en de politiek op de
ontwikkeling van de Vier Ambachten
en het Land van Saeftinghe
tussen 1488 en 1609
(Utrecht 1997), hfdst 8; G.
Aalbersberg en A.M.J. de
Kraker, Reconstructie van het
stroomgebied van de Westerschelde
tussen 1550 en 2000
aan de hand van kaarten en de
bedijkingsgeschiedenis. Rapport van het Instituut voor
Geo- en Bioarcheologie
(2005).
19 Getijvolume is de totale
hoeveelheid water, die
in een getijperiode met
vloed naar binnen en met
eb naar buiten stroomt.
20 M.K.E. Gottschalk,
Historische geografie van westelijk
Zeeuws-Vlaanderen (Assen
1955), 8-10.
21 Stadsarchief Antwerpen
Tresorij nr. 1176. Visitatieverslag
van de Westerschelde
tussen Antwerpen
en Waarde met de verdronken
gebieden (1549).
22 C. Dekker, Zuid-Beveland,
de historische geografie
en de instellingen van een
Zeeuws eiland in de middeleeuwen
(Assen 1971).
23 H. Renes, ‘De Hedwigepolder
binnenkort ontpolderd?’,
Historisch-Geografisch
Tijdschrift 27 (2009),
25-28.
24 De Kraker, Landschap
uit balans, 230-236.
25 J.H. van den Berg,
C.J.L. Jeuken and A.J.F.
van der Spek, ‘Hydraulic
processes affecting the
morphology and evolution
of the Westerschelde estuary’,
in: K.F. Nordstrom,
C.T. Roman (eds.), Estuarine
Shores; Evolution, Environments
and Human Alterations
(Chicester 1996), 157-184.
26 Zie vorige noot.
27 H.Q. Janssen en J.H.
van Dale, Bijdragen tot de
oudheidkunde en geschiedenis
inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen. 6 dln. (Middelburg
1856-1863), dl. 3,
384; A.M.J. de Kraker en
W.E.M. Bauwens, Polders
en Waterschappen in het Hulsterambacht.
De geschiedenis
van zeedijken, vooroever, binnenwater,
wegen en van de
bestuurlijke organisatie van
de waterschappen in het voormalige
Hulsterambacht tussen
1600 en 1999 (Kloosterzande
2000), 132-135 (Ossenisse).
28 A.M.J. de Kraker, ‘De
Westerschelde, bevaarbaarheid
en verdedigbaarheid’,
in: V. Enthoven
(red.), Een haven te ver. De
Britse expeditie naar de Schelde
van 1809 (Nijmegen 2009),
23-55.
29 T. Pieters en C. Verspuy,
Getijanalyse Schelde-estuarium
(Rijksinstituut voor
Kust en Zee 1997).
30 J. Doekes, Rijkswaterstaat
dienst getijdewateren,
nota 86.014.
31 G.T.M. van Eck e.a.,
MOVE-rapport 10, eindrapport
2006.
32 Regeringsbesluit van
9 oktober 2009 en parlementaire
goedkeuring van
3 december 2009.
33 www.scheldenet.nl
(geraadpleegd nov. 2008):
Schelde Informatie Centrum> Natuurlijkheid >
Schelde en natuur- Schelde
atlas > zandwinning.
34 Hans von Storch, Gabriële
Gönnert en Manfred
Meine, ‘Storm surges – an
option for Hamburg, Germany
to mitigate expected
future aggravation of risk’,
Environmental Science & Policy
II (2008), 735-742.
35 Diatomeeën zijn kiezelwieren,
die zich verschillend
ontwikkelen
afhankelijk van het zoutgehalte.
36 P.C. Vos en R.M. van
Heeringen, ‘Holocene
geology and occupation
history of the Province of
Zeeland’, in: M.M. Fischer
(red.), Holocene evolution
of Zeeland (SW Netherlands)
(Haarlem 1997), 5-109.
Door hen is de zoutgradiënt
kennelijk niet in het
onderzoek betrokken.
37 C. Mussely en E. Molitor,
Cartulaire de l’ancienneéglise collégiale de Notre Dameà Courtrai (Gand 1880),
362.
38 Zoutgehalte 0-1 g/l
zoet, 1-10 g/l brak, >10 g/l
zout.
39 J.W. Daamen en
F.O.B. Lefèvre, Beschouwingen
omtrent de chloridengehalten
op de Westerschelde in de
periode 1971-1980 (Vlissingen
1983), 8.
40 J. de Kramer, Waterbeweging
in de Westerschelde,
een literatuurstudie (Utrecht
2002), 9.
41 A. Buyserd en G. van
der Wal, ‘Polder hoeft niet
onder water’, Het Financiële
Dagblad (30 september
2009).
42 E. van den Bergh e.a.,
Studierapport natuurontwikkelingsmaatregelen
ten behoeve
van de ontwikkelingsschets
2010 voor het Schelde-estuarium
(2003).
43 Interview met prof.dr.
P. Meire, Universiteit van
Antwerpen, ‘Ontpolderen
langs Westerschelde onvermijdelijk’,
De Ingenieur
(25 september 2009).
44 Lia Roefs e.a., ‘Geef
Westerschelde ruimte’,
Trouw (8 oktober 2009).
45 A. Provoost, Aanleg
buitendijks schor Westerschelde
Zuid en Noord (Terneuzen
2009).
46 Het stoppen van begrazing
van het Verdronken
Land van Saeftinghe
met schapen leidde binnen
vijftien jaar tot ruim een
meter opslibbing.
Retour Startpagina
Retour Krantenartikelen
Retour Ikmaakmezorgen-artikelen
|